Aantekeningen |
- Het Cromme Lijntje van Crommelin
Hoewel niet onmiddellijk in verband met de herinnering aan de eerste spoorlijn van ons land tussen Amsterdam en Haarlem in 1839 worden de perikelen rond het zogeheten “Laantje Van der Gaag” ofwel “Cromme/Kromme Lijntje van Crommelin” één van de meest historische opmerkelijkheden in de geschiedenis van de Nederlandse Spoorwegen. De nodige gegevens hieromtrent bevinden zich in het Berkenrode-archief, tegenwoordig in depot bij hert Noord-Hollands Archief. In deze bijdrage zullen beknopt enkele hoofdpunten van dit tussen 1842 en 1847 voltrokken “drama” aan de orde komen. In l841 en het jaar daarop kocht de Hollandse Uzeren Spoorweg Maatschappij (H.IJ.S.M) te Amsterdam stukken land die nodig waren om de spoorlijn van Amsterdam via Haarlem en Leiden naar Rotterdam door te trekken. Zo verkreeg men van de familie Dólleman enkele stukken land in de Veenpolder voor ƒ 3.350,– De Spoorwegmaatschappij verplichtte zich voor haar rekening eerst de sloten ter weerszijden van het spoor lopende te dichten. Voorts zou over een perceel, zijnde de noodweg, een behoorlijk berijdbare passage over de spoorweg worden aangelegd “bij het gebruik van welken overweg echter men zich steeds zal moeten regelen naar den Dienst van een aan te leggen spoorweg”. Ook vervoegde men zich bij mr. Aernout Hendrik van Wickevoort Crommelin, ambachtsheer van Berkenrode, Hoogheemraad van Rijnland etc, voor een weiland, groot 1,25 morgen, gelegen bij de Zandvoorterstraatweg. Deze was bereid zijn land voor een matige prijs, namelijk ƒ 1.600,- van de hand te doen, mits aan de Zandvoorterstraatweg een halte zou komen voor reizigers uit deze omgeving.
De gemachtigde van de Spoorwegen deed echter weten dat de onderneming “ten dienste van den Amsterdamschen en Rotterdamschen handel” geen oponthoud gedoogde, en dat tussen Haarlem en Leiden om die reden geen haltes of stations voorzien waren. Van Wickevoort Crommelin legde zich neer bij deze uitleg, maar geraakte in alle staten toen hij vernam dat de Spoorwegmaatschappij niet minder dan vijf stations zou aanleggen, o.a. in Vogelenzang, maar niet aan de Zandvoortselaan. Dit betekende dat de bevolking van Heemstede, Aerdenhout en Berkenrode verstoken zou blijven van een gelegenheid om van deze nieuwe vervoersmogelijkheid gebruikte maken. In 1844 stuurde het gemeentebestuur een request met het dringend verzoek Heemstede/Berkenrode alsnog een spoorweghalte te geven, maar het antwoord was negatief. Toen is nogmaals een verzoekschrift verzonden, nu naar de Minister van Binnenlandse Zaken, ondertekend door 46 notabele ingezetenen uit Berkenrode, Zandvoort, Bloemendaal en Heemstede, waaronder burgemeester J. Dólleman. Als belangrijk argument is aangevoerd dat sedert 1839 van de 22 diligence diensten, van Van Gend en Loos e.a., die dagelijks via de rijksstraatweg reisden tussen Den Haag en Amsterdam, vijf jaar later nog slechts vier nachtdiensten waren overgebleven, zodat de plaatselijke gemeenschap ernstig gedupeerd was. De afstand naar het station Haarlem en dan wel Vogelenzang één kwartier. De directie der Spoorwegen volhardde in het eerder genomen standpunt. De hardnekkige weigering deed Van Wickevoort Crommelin besluiten een list te verzinnen, teneinde de H.IJ.S.M. te dwingen op haar besluit terug tekomen, een en ander in samenwerking met de heren A.K. van Lennep (Boekenrode) en Jacob van der Mije (huurder van Groot Bentveld). Met dit doel is door genoemd drietal nabij Delft een weilandje gekocht van Jacob van der Gaag, dat de Spoorwegmaatschappij nodig had voor de lijn naar Schiedam en Rotterdam. De H.IJ.S.M. bood ƒ 100,- voor dit stukje land van ruim 3 aren, maar de nieuwe eigenaars eisten een som van ƒ 20.000,-. Desgewenst was men bereid de verkoopprijs te verlagen tot ƒ 1.200,- indien de gewenste halte aan de Zandvoorterstraatweg er alsnog zou komen. Van Wickevoort Crommelin werd voor veel geld juridisch bijgestaan door een groep advocaten onder leiding van D.H. Levyssohn uit Den Haag. In 1845 liet RW. Conrad een publikatie het licht zien onder de titel: “De noodzakelijkheid eener bepaling tot voorlopige in bezitstelling bij de wet op de onteigening ten algemeenen nutte”, waarbij deze een billijke schadeloosstelling bepleitte. Van der Gaag is voor de rechter gedaagd – met wie men liever te doen had dan met de drie heren uit Zuid-Kennemerland – maar deze verklaarde dat men bij hem aan het verkeerde adres was, omdat hij geen eigenaar meer was. Een onteigeningsprocedure zou veel tijd vergen en omdat de Spoorwegen geen langdurig gerechtelijk steekspel wilde en nog minder een halte in Berkenrode vestigen kocht men nabij Delft de omliggende weilanden aan. Vervolgens is een halfcirkelvormige, met andere woorden kromme, spoorlijn aangelegd, een hulpspoor van 530 meter lengte – in de volksmond genoemd het “Cromme lijntje van Crommelin”, doch beter bekend als het “Laantje van Van der Gaag”. Het is aangemerkt als een technisch overgelijkelijk meesterstuk van spoorwegbouwkunde door ingenieur Conrad. Op 2 april 1847 berichtte de bestuurder triomfantelijk aan de Hoogedelgestrenge Heer van Wickevoort Crommelin dat hij met succes een proefrit had gemaakt “door het kromme hulpspoor van Crommelin’s laantje”. Ik ben er met eene onzer lange pantentmachines (“de Komeet”) vooruit en achteruit doorgereden, met drie wagens (2 platte wagens en 1 beestewagen) en vervolgens de proefrit doorgezet tot aan de Poldervaart onder Kethel’. De baan maakte zulk een scherpe bocht, dat de buitenste rail twaalf centimeter hoger lag dan de binnenste en slechts door zeer langzaam te rijden was het verantwoord dit hulpspoor te gebruiken. Ofschoon niet zonder gevaar voor ontsporing bleven ongevallen gelukkig uit. Op 31 mei van dit jaar isde eerste feesttrein voor vreugdgeschal begeleid over het noodspoor gereden. Nadat overduidelijk kwam vast te staan dat de Spoorwegmaatschappij, in het bijzonder president Serrurier en secretaris Gerken, niet te vermurwen was, en men gevaar voor mensenlevens wilde voorkomen, besloten de heren Van Wickevoort Crommelin, Van Lennep en Van der Mije op 7 juni hun stukje grond zonder enige voorwaarde ten geschenke te geven, zich daarbij sportieve verliezers tonende. Een dankbrief met veel omhaal van woorden van de hand van president LJ.J, Serrurier volgde op 20 juni. Al in de nacht van 7 op 8 juni had de voortvarende handelende Spoorwegmaatschappij de lijn doorgetrokken.
De opregte Haarlemsche Courant meldde o.a. nog: “En hiermede is de zaak, die époque moet maken in de geschiedenis onzer spoorwegen, voorgoed afgedaan. Gelukkig zal geen treurige herinnering aan een of ander ongeluk, op het gedurende eenige dagen bereden kromme hulpspoor in die geschiedenis behoeven te worden opgetekend. Alleen zal zij te vermelden hebben, dat de vasthoudendheid der eigenaren van dit laantje den Heer Conrad en zijne meede-arbeiders (is het ook onwillekeurig geweest) de gelegenheid hebben aangeboden, om bewijzen van genie en bekwaamheid voor het oog der wereld te geven, die ieders bewondering eischen; om een werk te ondernemen en te voltooijen, waarvoor menig ander zou zijn teruggedeinds en dat nergens ter wereld zijn wederga vindt”.
Aan het beschreven voorval dankt de onteigeningswet haar oorsprong. Het zou tot 1872 duren voordat gedurende de zomermaanden – voor de badgasten van Zandvoort- enkele treinen per dag stopten aan de Zandvoortselaan. Pas in 1928 kreeg Heemstede officieel een halte en dertig jaar later een nieuw station.
(H.G.: De Jacob van der Gaag in dit verhaal is geboren op 23-07-1784 in Delft als zoon van Nicolaas van der Gaag en Christina Margaretha Koelmeijer. Zie elders in deze database.)
|