Voor de onderstaande tekst is gebruik gemaakt van Wikipedia en van de homepage van de molenviergang.
De molenviergang in Aarlanderveen is de enige molenviergang in de wereld die (doorgaans zonder mechanische hulp) een polder bemaalt. Als het nodig is worden de elektrische hulpgemalen, die stammen uit 1994, ingezet zoals bij windstilte of als een van de molens buiten gebruik is.
De molenviergang ligt in het Groene Hart, ten zuiden van de plaats Aarlanderveen en ten noordwesten van Zwammerdam en bemaalt de Drooggemaakte Polder aan de Westzijde te Aarlanderveen. Het overtollige water wordt afgevoerd naar de Oude Rijn. Tussen Molen Nr. 1 en Molen Nr. 3 kruist deze afvoerende watergang de Grote Wetering ongelijkvloers via een onderleider (ofwel een sifon). De oorspronkelijke molens 1 t/m 3 zijn rond 1786 gebouwd, maar ze zijn in de loop der tijd alle drie door brand verwoest en vervangen. Molen No.4 (de Putmolen) is in 1801 gebouwd om de laatst overgebleven ca. 100 ha. grote veenplas te bemalen die was overgebleven nadat de rest van de polder al was drooggemalen. Dit gebied lag nog een meter lager dan de rest van de polder en kon daardoor niet bemalen worden door de eerste drie molens.
De molenviergang bestaat uit de volgende poldermolens:
- Molen Nr. 1 of Ondermolen. Deze molen is de peilmolen.
- Molen Nr. 2 of Middenmolen
- Molen Nr. 3 of Bovenmolen
- Molen Nr. 4 of Putmolen
De molens zijn grondzeilers op een stenen voet en voorzien van een achtkante met riet gedekte opbouw. De molens zijn sinds 1963 eigendom van de Stichting Molenviergang Aarlanderveen. In 2015 werd de exploitatie van de molens weer voor tien jaar zeker gesteld door de gemeente Alphen aan den Rijn en het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Het begin: een nieuwe veen- en droogmakerij
De bouw van de Aarlanderveense molenviergang is een gevolg van een plan van de eigenaren van weiland aan de westkant van het dorp Aarlanderveen om turf te gaan baggeren uit hun landerijen.
De turfwinning zou plaatsvinden over het hele gebied vanaf de Ziende tot in het Noordeinde “soo verre de landen aldaar gelegen daar toe zullen werden bevonden bequaam te zijn”. Het plan bestond uit zeventien bepalingen betreffende de uitvoerig van de vervening en werd ter goedkeuring op 20 november 1734 en enige volgende dagen door de ingelanden ondertekend. Daarna werd het door schout, ambachtsbewaarders en poldermeesters ingediend bij het Hoogheemraadschap. Daar werd informatie ingewonnen over de “natuure ende geleegentheidt” van het land en nadat geconstateerd was dat het uit te venen gebied uit “slegt onvruchtbaar” land bestond, stond niets vervening meer in de weg. Het definitieve consent betrof echter alleen het verveningsplan voor de westkant van het dorp. In afwijking van de looptijd van 36 jaar, die de indieners hadden gevraagd, werd de looptijd van het consent vastgesteld op 30 jaar. In 1735 werd het plan door het Hoogheemraadschap van Rijnland goedgekeurd. De goedkeuring, aangeduid als het ‘consent’ had een looptijd van dertig jaar, maar werd later verschillende keren verlengd.
De goedkeuring was wel gebonden aan een aantal voorwaarden. Zo moest onder meer al direct bij de start van de turfwinning een ringdijk om het turfwinningsgebied worden aangelegd en er moest een ringsloot worden gegraven ‘omme de gemaakte turff en andere zaken behoorlijck te kunnen aff en aanvoeren’.
Veenlieden en arbeiders
Uit de verveningskohieren (de lijsten waarin werd bijgehouden wie turf baggerden) blijkt dat al meteen in 1735 werd begonnen met het baggeren van turf, zij het nog op kleine schaal. Slechts zestien veenlieden waren in dat jaar goed voor 577 roeden turf, afkomstig uit 17 percelen veenland. Ook waren er nog twee veenlieden, die samen 35 roeden turf aangaven, die gebaggerd waren uit de te maken ringsloot.
Pas vanaf 1741 steeg het aantal percelen waaruit geveend werd. In tegenstelling tot het ‘gelukkig succes’, dat de verveners hadden gehoopt te ondervinden, viel de Aarlanderveense veenderij toch tegen. In 1752 werd geconstateerd dat de voortgang van het project stagneerde. De oorzaak hiervan werd toegeschreven aan zowel de ‘nadeelige omstandigheeden van tijd’ als ‘’t slegt evenement der ….veenderijen selve’. Pas vanaf 1755 steeg de turfproductie langzaam tot 1763. In die jaren werden gemiddeld ongeveer 39.000 roeden turf gebaggerd. In 1764 trad er een plotselinge stijging op van bijna 59.000 roeden in dat jaar tot ruim 67.000 in 1766, welk jaar als een topjaar geldt. Daarna zette een gelijkmatige daling in, die te maken had met het langzamerhand leeg raken van het turfwinningsgebied.
De groep veenlieden, die in de Aarlanderveense turfwinning actief was, baggerden de turf gedeeltelijk voor eigen gebruik. De meeste veenlieden baggerden de turf voor de handel. Met de term veenlieden worden de grondeigenaren aangeduid. Zij besteedden het werk uit aan de veenarbeiders, die werden aangeduid als baggerlieden, knechts, turftreders, turfstikkers en turfmakers. Er zijn grote aantallen veenarbeiders werkzaam geweest in de veenderij aan de westkant van het dorp. Vooral tussen ongeveer 1760 en 1780, de jaren van de hoge productie, waren er honderden aan het werk. In de topjaren van de veenderij moeten er dagelijks minstens 250 arbeiders aan het werk zijn geweest. De arbeiders kwamen toen niet alleen uit het dorp, maar ook uit de dorpen in de omtrek en zelfs uit de vorstendommen die nu onderdeel van Duitsland zijn, de zogenaamde ‘bovenlanders’ of ‘turfmoffen’. De lonen van de arbeiders lagen toen hoog. Een turfbaggeraar verdiende 30 stuivers per dag en dat was ruim boven het gemiddelde loon van de boerenarbeider in die tijd.
Een waterplas wordt drooggemaakt
In 1780, dus al enkele jaren voordat in 1785 het (verlengde) consent zou aflopen, kwam de komende droogmaking van de inmiddels ontstane waterplas ter sprake in vergaderingen van de directie van de Veen- en Droogmakerij. Men wist op dat moment nog niet precies op welke manier de bemaling van de plas zou worden uitgevoerd, maar wel begreep de directie dat, voordat men kon beginnen met droogmaken, eerst twee problemen moesten worden opgelost. In de eerst plaats de nog steeds in gebruik zijnde Kerkvaart die nu midden door de veenplas liep en daarvan werd gescheiden door twee stroken onverveende grond. Volgens het consent zou de Kerkvaart met de ‘kerkwegh’ na het voltooien van de droogmaking verdwijnen. De directie van de Veen- en Droogmakerij kreeg daarom in het consent de opdracht om in de toekomstige drooggemaakte polder op dezelfde plaats als de oude een nieuwe Kerkweg aan te leggen. De Kerkvaart, die vanaf de droogmaking nog slechts door de Zuid- en Noordeinderpolder zou lopen vanaf de Rijn tot aan de ringdijk van de droogmakerij, verviel. De functie van de Kerkvaart zou worden overgenomen door de noordelijke ringsloot van de bedijking waardoor de scheepvaart via de sluis bij de Galgmolen het Aarkanaal kon bereiken.
Maar, toen de droogmaking naderde wilde het ambachtsbestuur de Kerkvaart eigenlijk behouden, omdat het voor de dorpelingen de kortste mogelijkheid was om per schip de Rijn te bereiken. Bovendien zou bij het verloren gaan van de Kerkvaart de korenmolen die daar stond, nog slechts per wagen en niet meer per schip bereikbaar zijn. Aangezien de meeste boeren wel een schuit hadden, maar lang niet altijd een wagen, was dit lastig.
Die korenmolen zelf was het tweede probleem, waarmee de directie worstelde. Na een plan om de molen te behouden sloot de directie van de Veen- en Droogmakerij in april 1781 met de korenmolenaar Boudewijn van Harmelen een overeenkomst. De molenaarswoning zou worden afgebroken en de korenmolen verplaatst. Van Harmelen ontving daarvoor een schadeloosstelling van 2.500 gulden, die in twee termijnen, mei 1782 en mei 1783, aan hem werden betaald. Van Harmelen kocht in januari 1782 een perceeltje land in het Noordeinde waarop de nieuwe molen verrees. Voordat men met de feitelijke bemaling van de plas kon beginnen, moest de directie van de Veen- en Droogmakerij zich buigen over de vraag op welke manier dit zou kunnen plaatsvinden. Er waren twee mogelijkheden. In de eerste plaats door gebruik te maken van de bemaling van de Zuid- en Noordeinderpolder. Twee te bouwen molens zouden in twee stappen uitmalen op de molenwetering van de Zuideindermolen, die daardoor de bovenmolen van een driegang zou worden. De tweede mogelijkheid was het maken van een aparte bemaling, waarbij de twee te bouwen vijzelmolens hun water zouden opvoeren naar een nieuw aan te leggen boezem met kaden, waardoor het water in de Rijn zou uitmonden. Het eerste plan kon niet worden uitgevoerd omdat de ingelanden van de Zuid- en Noordeinderpolder niets voor het eerste plan voelden. Zij waren van mening dat de nieuwe polder een eigen bemaling moest hebben. Ook het tweede plan werd niet uitgevoerd. Uiteindelijk werd besloten dat de Veen- en Droogmakerij drie schepradmolens zou laten bouwen die door de Zuid- en Noordeinderpolder zelfstandig zouden uitmalen op de Oude Rijn.
Drie molens op een rij
Nadat de hoogheemraden op 3 januari 1785 een ‘Reglement van uitmaling’ hadden vastgesteld, werd de droogmaking van de polder voortvarend ter hand genomen. In juni van hetzelfde jaar werden enkele percelen land aangekocht voor de aanleg van de molenboezems en de bouw van de bovenmolen. In november volgde de aankoop van de grond voor de middelmolen en de ondermolen en hun boezems en in dezelfde maand werd de bouw van de eerste twee molens aanbesteed. De voor de aanbesteding benodigde tekeningen en bestekken waren vervaardigd door de molenmakers Risoris van der Kooij en Willem Stigter, van wie de laatste een timmermanzaak en molenmakerij in het Zuideinde in Aarlanderveen had. Waarschijnlijk was de timmerman Pieter Schoonhoven als adviseur bij de molenbouw betrokken. Hij ontving betaling voor ‘daggeld en advis wegens het plaatsen van de molens’. De eerste molen, de zogenaamde bovenmolen nr. 3, werd gebouwd door de molenmaker Gerrit van Eijk uit Korteraar voor 9.150 gulden, terwijl het metselwerk door Leendert van der Starre uit Zevenhuizen werd uitgevoerd. Die leverde ook het metselwerk voor de tweede molen, middelmolen nr. 2, terwijl voor die molen het molenmakerswerk werd verricht door Dirk Spruijtenburg uit Oude Wetering voor het bedrag van 9.500 gulden. Een paar maanden later, in maart 1786, werd de bouw van de derde molen, ondermolen nr. 1, aanbesteed. Ook voor deze molen leverde Leendert van der Starre het metselwerk, nu voor 2.295 gulden. Het molenmakerswerk werd uitgevoerd door Arij van der Straaten uit Boskoop en Willem van der Star uit Nieuwerbrug voor 10.795 gulden.
De bouw van de molens verliep niet naar tevredenheid van de directie van de veen- en droogmakerij. Bij alle molens werd de opleverdatum overschreden. Uit de polderrekening blijkt dan ook dat zowel Van Eijk als Spruijtenburg, Van der Straaten en Van der Starre werden gekort op hun aanneemsommen met respectievelijk 648 gulden voor de bovenmolen, 912 gulden voor de middenmolen en 92 gulden voor de ondermolen. Uiteindelijk werd op 25 maart 1787 door de bovenmolen begonnen met de bemaling van de waterplas, op 1 mei gevolgd door de middenmolen. Al in juni van hetzelfde jaar werd het graven van de tochtsloten en molensloten aanbesteed die voor de wateraanvoer naar de molens moesten zorgen. Men had haast, want het bestek eiste van de aannemers dat ze dadelijk na de dag van aanbesteding ‘met een genoegzaam getal van manschappen‘, aan het werk zouden beginnen. Overigens mocht het baggeren van de molensloten alleen gebeuren als de molens stilstonden, anders zou het gevaar bestaan dat de molens bagger zouden gaan malen. Het graafwerk werd in diverse percelen aanbesteed en aangenomen door een achttal aannemers van wie een aantal van elders kwam.
De werkzaamheden om de drooggekomen grond geschikt te maken voor gebruik volgden elkaar in snel tempo op. Nadat in de zomer van 1787 het graafwerk voor de tochten en molensloten was begonnen, werd in januari 1788 het ‘schieten en graven’ van de poldersloten en greppels aanbesteed. Het aanbesteden gebeurde in acht percelen en werd ook door acht personen aangenomen. Ze moesten op 15 maart 1788 klaar zijn, wat betekent dat het hele polderoppervlakte in ongeveer twee maanden voorzien was van poldersloten en greppels, die met de hand waren gegraven in de winterperiode! In mei 1789 werd het afwerken en verhogen van de Middelweg -de huidige Achtermiddenweg- aanbesteed en in de zomer van 1789 werd het oude kerkpad aan de zuidkant van de Kerkvaart eigendom van de veen- en droogmakerij, die het vervolgens liet afgraven. Er werd een nieuw kerkpad aangelegd waardoor de dorpelingen de oude verbinding tussen de kerk en de Rijn terug kregen, zij het dat ze deze verbinding nu niet meer per boot, maar alleen nog lopend of te paard konden gebruiken.
Tijdens het droogmalen bleek dat de polder onregelmatig was uitgebaggerd. Al snel na het starten van de bemaling kwamen sommige percelen land boven water. De eigenaren maakten onmiddellijk gebruik van de mogelijkheid deze percelen in te zaaien en in het voorjaar en de zomer van 1788 konden de eerste gewassen worden geoogst. In juni vond de verkoop plaats van enige partijen te velde staand zaadgewas. Niet alleen de opbrengst van 1½ morgen land van het ambachtsbestuur kwam in de verkoop, ook een aantal particulieren liet hun gewassen veilen. Ook kon enig haver en gerst worden verkocht dat op de dijken en langs het kerkpad was verbouwd. Daarmee waren de veenlieden van beroep veranderd; ze waren landbouwer geworden. Een jaar later kon, behalve grasgewas, ook enig haver, gerst en rogge in de verkoop. De droogmakerij leverde in die tijd niet alleen graan, maar ook nog turf.
In het najaar van 1789 waren de landerijen in het grootste deel van de polder droog en door de aanleg van de Middelweg ook goed bereikbaar geworden. Het drooggekomen gedeelte werd opnieuw opgemeten. De oppervlakte van elk perceel werd vergeleken met de oppervlakte zoals die in de jaren rond 1739 was vastgesteld door Bolstra voordat de vervening startte. In principe kreeg elke veenman zijn eigen perceel terug en werden verschillen in oppervlakte verrekend tegen 108 gulden per morgen. De gehele oppervlakte van de nieuwe polder, dus het gedeelte binnen de ringdijk met de ‘binnen-afwaterende dijkgronden’ was al in 1786 door de landmeters Bolstra en Vis vastgesteld op 570 morgen 3 hond 38 ½ roede. (ongeveer 485 hectare)
Een droge polder, maar toch nog water
Maar, naast het drooggemaakte landbouwgebied, bleef een gedeelte van de polder na 1789 nog geruime tijd onder water staan. Toen schout en ambachtsbewaarders van Aarlanderveen in augustus 1784 hun plannen voor uitmaling indienden bij het Hoogheemraadschap, vroegen zij gelijk aandacht voor het probleem van de ‘irregulierheijd’ in de diepte van vervening. In een gebied aangeduid met de naam ‘de 160 morgen’ waren de ondiepten zo’n vijf voet terwijl de diepste gedeelten tien tot twaalf voet diep waren. Juist in dit gebied lagen de diepteverschillen dicht bij elkaar. Schout en ambachtsbewaarders stelden voor om juist in dit gebied door te mogen gaan met baggeren, omdat het later droogkomende land er beter en vruchtbaarder door zou worden. Naar verwachten zou men nog twaalf jaar nodig hebben om het gebied op gelijke diepte te krijgen. Hoogheemraden besloten in het reglement van uitmaling van januari 1785 dat de vervening in de 160 morgen nog negen jaar mocht worden voortgezet tot eind 1794. Het betekende wel dat daarna een vierde molen moest worden gebouwd om ook dit lager liggende gebied te kunnen bemalen. Om de molen te kunnen financieren moesten de veenlieden voor elke gebaggerde roede turf, naast de gewone stuivergelden, in het land ten zuiden van de Kerkvaart nog twee stuivers betalen. Het land ten noorden van de Kerkvaart moest drie stuivers per gebaggerde roede voor dit doel worden betaald. De termijn van negen jaar werd niet gehaald en in april 1792 verzocht de directie van de veen- en droogmakerij om verlenging van deze termijn met nog zes jaar tot het einde van het jaar 1800. De aanvragers stuurden een berekening mee voor het Hoogheemraadschap. Berekend was dat in het gebied in de resterende drie jaar van de verlenging (april 1792-eind 1794) nog tijd was om 70.000 roeden te kunnen baggeren. Deskundigen hadden echter vastgesteld dat het gebied nog zo’n 250.000 roeden turf bevatte. Er zouden dus 180.000 roeden turf ongebruikt blijven als het consent zou aflopen eind 1794. Dit zou de veen- en droogmakerij 20.000 gulden kosten wegens het gemis van de twee en drie stuivers voor de bouw van de vierde molen. Het Hoogheemraadschap was blijkbaar gevoelig voor dit argument en gaf toestemming voor verlenging van de baggertermijn tot eind 1800.
De vierde molen
Kort voor afloop van de (verlengde) baggertermijn werd in november 1800 de bouw van de vierde molen aanbesteed. De molen, die als vijzelmolen werd uitgevoerd, werd voor 22.000 gebouwd door Leendert van Leeuwen Lzn. en Jan de Bruijne uit Gouda. Ook bij deze molen werd de bouwtermijn overschreden. Er volgde echter geen gedeeltelijke restitutie van de bouwsom, maar de aannemers namen genoegen met uitstel van de betaaltermijnen. De molen zal eind 1801 of begin 1802 met de bemaling van de 160 morgen zijn begonnen. In 1803, dus al nadat de turfwinning officieel was gestopt, werd voor het laatst geveend door een vijftal personen. De 160 morgen vormden als het ware een nieuwe polder in de drooggemaakte polder aan de westzijde. Later kreeg het gebied de naam ‘de Put’ en de speciaal voor dit gebied gebouwde vijzelmolen de naam ‘Putmolen’.
De gehele polder had na droogmaking een oppervlakte van 560 morgen (circa 475 hectare).
Naamlijst van molenaars op molen nr. 1
- Frans van Schaik (1761-1849); vestigt zich in Aarlanderveen in 1794; als molenaar vermeld tussen 1807 en 1832
- Jan van der Leede (geb. c.1800); als molenaar vermeld tussen 1844 en 1851
- Bastiaan van Vliet (1829-1894); vermeld vanaf 1854
- Antje Huneman (1831-1910), de weduwe van Bastiaan van Vliet; vermeld tussen 1894 en circa 1915
- hun zoons Pieter en Jan Adolf van Vliet; c. 1915-c.1925
- Hendrik van Harten (1891-1934); c. 1925-1934
- Gerardus D. van der Meer; c. 1934-1941
- Jan Adriaan Verheul; 1941-1950
- Jacob Slingerland; 1950 (hierna naar molen nr. 4)
- Dirk van Harten (1921-); 1950-1996 (van molen nr. 2)
- Willem Waltman; 1996-heden
Naamlijst van molenaars op molen nr. 2
- Cornelis van Schaik (1791-1876); als molenaar vermeld tussen 1831 en 1869
- Aart Uithol (1815-1897); als molenaar vermeld in 1856 (onduidelijk op welke molen) en 1880 op molen 2
- Cornelis Uithol (1856-1940); c. 1899-1908
- Willem Sebastiaan Verheul (1874-1928); 1908-1922
- Geerlof Abraham Verheul (1901-); 1922-1927
- Jan van Tol (1904-); 1927-1929
- Floris van Tol (1899-); 1929-1933
- Arie van den Bosch (1906-); 1933-1943
- Dirk van Harten Hzn. (1921-); 1943-1950 (naar molen nr. 1)
- Lambert van Wijk; 1950
- Jan Verschoor; 1951-1953
- Cornelis Borst; 1953-1954
- Wilhelmus Borst; 1954-1955
- Gerardus D. van der Meer; 1955-1972 (voorheen op molen nr. 1)
- Cornelis L. Borst; 1972-1996
- Frans Verra; 1996-heden
Naamlijst van molenaars op molen nr. 3
- Gerrit van Duuren (c. 1768); vestigt zich in Aarlanderveen in 1799; als molenaar vermeld in 1807 en 1816
- Cornelis van der Bijl (1799-1887); als molenaar vermeld tussen 1831 en 1850.
- Leendert van der Bijl (1844-1929); als molenaar vermeld in 1885
- Dirk van Harten (1863-1942); als molenaar vermeld vanaf eind 19e eeuw
- Dirk van Harten Dzn. (1904-1966); c.1942-1966
- Pieter Slingerland; 1966-1968
- Leo Witteman; 1968-1969
- Pieter van den Bosch; 1969-2009
- Eric van den Bosch; 2009-heden
Naamlijst van molenaars op molen nr. 4
- Pieter Zaal (1777-1844); als molenaar op de vijzelmolen vermeld tussen 1809 en 1813
- Cornelis van der Werf (1776-1834); c. 1813 ? -1834
- Arie van der Werf (1812-1876); 1834-1876
- schoonzoon Arie van der Bijl (1835-1911); c.1876-1911
- Anna van der Werf (1837-1925), weduwe van Arie van der Bijl; 1911-1912, waarnemer is haar zoon Jacob van der Bijl
- Jacob van der Bijl (1883-c.1955); 1912-1950
- Jacob Slingerland; 1950-1987 (voorheen op molen nr. 1)
- Johan Slingerland; 1988-heden